2015

Op 14 mei 2015 hebben wij het gedicht De Stroom van Jan Prins (Rotterdam, 5 februari 1876 – Naarden, 9 februari 1948) op 75 hoeken van de brandgrens voorgedragen

De Stroom
door Jan Prins (english)

Vier dagen al duurde de strijd.
In bittere verbetenheid
werd van weerskanten om de stad gevochten.
Dan golfde de aanval aan over de brug,
en dan over het eiland weer terug,
heen en weer tusschen de oeverbochten.

Dat kostte op den duur te veel bloed.
Te lang zagen zich opgehouden,
die elken tegenstand doorstooten zouden:
de mariniers vochten te goed.Toen zijn de vogelen des doods gekomen,
in wijde vluchten dicht opeen,
of drie aan drie, of een voor een,
en hebben, wat hun werk is, ondernomen.

‘t Waren de wijken van het binnenste kwartier,
die het vooral ontgelden moesten.
De wegen van het levendigst vertier
trok vliegensvlug het brandspoor af.
Huis aan huis viel en werd te vaak een graf.
Maar één ding was niet te verwoesten:
de in de zon stralende rivier.

Door niets gewond, in niets gestoord,
komt zij tusschen hare oevers aan gedreven.
Ze drinkt het licht, ze doet het leven,
ze draagt het door het landschap voort.

Diep uit Europa’s sneeuwen hart
bergt ze in haar schoot deze twee gaven:
de koelte, daar wij lijf en geest aan laven,
de kracht, die elken weerstand tart. 

Van ongerepte hoogten kwam
zij tot ons afgedaald, met de arbeidsdrift geladen,
die ze uit doet breken aan de kaden,
zij, ‘t leven zelf, het bloed van Rotterdam.

Door alle havens en kanalen
dringt zij tot in het ingewand der stad,
om al, wat deze noodig heeft, al wat
ze ontvangt en afgeeft, aan te brengen en te halen.
Ze draagt het uit tot in de zee,
ze draagt van Holland’s licht verzadigd,
dat met zich in de wereld mee.

Daar ligt zij, gaaf en onbeschadigd,
ons onveranderlijk bezit.
Wie, zoo hij wilde, ontneemt ons dit?
Wat ook het noodlot mocht vernielen,
hoe snel, hoe hard zijn slagen vielen,
wat is, hetgeen zijn hand ons deed,
bij wat het ware, als ook zij schade leed?

Onschendbaar stroomt zij voort, en geeft
den moed ons, zelve van zoo ver gekomen
en naar zoo ver bestemd, ook onzen droom te droomen
van zegevierend licht, een werklijkheid ontnomen,
die zooals zij elke verwoesting overleeft.

The Stream
Translation Kelvin Wilson 

Four days the struggle had lasted.
Bitter teeth
fought the town two sides.
One struck a wave over the bridge,
back over the island the attack returned.
Bending over and over between shores,

too much blood was spilt,
and too long kept up
those who’d break all to the last;
for the marines, they stood too fast.
So the birds of death came,
in wide flights huddled tight,
three by three, one by one,|
to sweep through what they do, and have it done.

The inner quarters
suffered most.
The roads of our liveliest mire
fasttracked fire.
House by house fell, too oft to a tomb.
Yet one thing to spare,
was our river, in sunlight’s glare.

Wounded by nothing, shook by none,
shored up between her shores,
she drinks it, she makes it live,
she carries light on through the land.

Deep from Europe’s frosted heart,
she carries us two gifts in her lap:
a cool breeze, to wash down our body and soul,
a strong heart, to stand down all force.

Streaming from clear heights,
down to us, laden with a heart to work,
erupting on the quays,
she, life itself, the blue blood of Rotterdam.

Through all the harbours and channels,
she penetrates the city
to, all it requires,
all it receives and gives, bring and take.
Carrying it back to the sea, then,
full of Holland’s light,
into the world she sets flight.

So here she lies, whole and unblemished,
what is ours, for ever.
Who, if he wanted, would take this from us?
What fate might kill,
how quick, how hard its blows fell,
what it, what his hand did,
in what it was, if she too damage did?

Unbroken, she streams on,
and gives courage to us, come from far ourselves,
and for so far set, to dream our dreams too,
of victorious light,
when through every destruction, she lives.